De exclusiviteit van de aanvaringsverjaringstermijn van de artt. 8:1790 en 1793 BW en de vordering van een in een strafzaak gevoegde benadeelde partij

Titel 20 van Boek 8 BW bevat de Nederlandse wettelijke vervoerrechtelijke verjarings- en vervaltermijnen. Daar waar het ‘droge recht’ voor de reguliere onrechtmatige daadvordering in beginsel een verjaringstermijn kent van vijf jaar (art. 3:310 lid 1 BW), zijn de termijnen in Titel 20 van Boek 8 BW zeer kort. Ter illustratie noem ik enkele van de in Titel 20 voorkomende termijnen:

  • vorderingen gegrond op een overeenkomst tot het doen vervoeren van goederen (vaak de vordering op een expediteur) verjaren door het verloop van negen maanden (art. 8:1740 BW);
  • Vorderingen gegrond op een vervoerovereenkomst verjaren (behoudens de artikelen 8:1712 en 1720 BW) in beginsel door verloop van één jaar (art. 8:1711 BW). Betreft het een vordering op een cognossementsvervoerder, dan is de termijn nog steeds één jaar, maar betreft het een vervaltermijn;
  • bij vervoer van personen over zee verjaart de rechtsvordering tot schadevergoeding vanwege dood of letsel van de reiziger of uit verlies of beschadiging van de bagage na twee jaar (art. 8:1750a BW);
  • bij vervoer van personen (niet over zee) verjaart de vordering jegens de vervoerder ter zake van letsel overkomen aan de reiziger of diens overlijden na drie jaar (art. 8:1751 BW);
  • rechtsvorderingen jegens een kapitein of schipper voor schade door hem toegebracht in de uitoefening van zijn werkzaamheden, verjaren na verloop van twee jaar (art. 8:1780 BW);
  • rechtsvorderingen tot vergoeding van schade veroorzaakt door een aanvaring verjaart (wanneer die niet op overeenkomst is gegrond) door verloop van twee jaar (voor het zeerecht: art. 8:1790 BW en voor het binnenvaartrecht: art. 8:1793 BW).

De vordering tot schadevergoeding van de persoon die de pech heeft om ‘op het droge’ te worden aangereden door een auto, is dus onderhevig aan een vijf jaar verjaringstermijn (art. 3:310 BW), terwijl de vordering tot schadevergoeding van de persoon die de pech heeft om ‘op het water’ te worden aangevaren, dus in beginsel onderhevig is aan een twee jaar verjaringstermijn (art. 8:1790 respectievelijk 1793 BW).

Maar, wat als de aangevaren partij zijn rechtsvordering (gegrond op aanvaring) laat verjaren (dus de twee jaar verjaringstermijn laat verstrijken)? Kan deze zijn vordering dan stoelen op het algemene onrechtmatige daadrecht (art. 6:162 BW) met de langere vijf jaar verjaringstermijn?

De hoofdregel is dat de mogelijkheid om een vordering te gronden op de aanvaringsbepalingen van Boek 8 BW de mogelijkheid onverlet laat om de vordering te gronden op art. 6:162 BW (dit betreft het leerstuk van ‘samenloop’ van vorderingen en van ‘alternativiteit’).

Hoewel die mogelijkheid bestaat, brengt zulks evenwel niet met zich mee dat dan ook de langere vijf jaar verjaringstermijn geldt. Het gronden van de vordering op art. 6:162 BW staat er, met andere woorden, in beginsel niet aan in de weg dat de op grond van art. 6:162 BW aangesproken scheepseigenaar zich met succes op de korte twee jaar verjaringstermijn kan beroepen wanneer de feitelijke grondslag van de op art. 6:162 BW gegronde vordering (ook) als aanvaring kwalificeert.

Zie in dat verband HR 15.06.2007 (ECLI:NL:HR:2007:BA1414), NJ 2007, 621 (FERNHOUT / ESSENT ook bekend als ZWARTEMEER):

4.1 Het middel in het principale beroep gaat ervan uit dat het hof heeft vastgesteld dat Essent haar vordering heeft gebaseerd op onrechtmatige daad, maar van oordeel is dat het handelen van [eiseres] ook valt te kwalificeren als aanvaring. Het betoogt dat de rechtsgronden voor het door Essent gestelde vorderingsrecht niet naast elkaar, dus cumulatief, van toepassing zijn, zoals het hof heeft geoordeeld, maar dat uitsluitend de verjaringstermijn van art. 8:1793 BW (inzake aanvaring) van toepassing is omdat deze anders zinledig zou zijn.

4.2 Uitgangspunt bij samenloop van meer op zichzelf toepasselijke rechtsgronden voor een door eiser gesteld vorderingsrecht is dat deze cumulatief van toepassing zijn, met dien verstande dat, indien die rechtsgronden tot verschillende rechtsgevolgen leiden welke niet tegelijkertijd kunnen intreden, eiser daaruit naar eigen inzicht een keuze mag maken. Dit uitgangspunt lijdt slechts uitzondering indien de wet dat voorschrijft of onvermijdelijk meebrengt (vgl. HR 15 november 2002, nr. C01/082, NJ 2003, 48).

De wet bevat geen voorschrift over hetgeen te gelden heeft bij samenloop van onrechtmatige daad en aanvaring. De omstandigheid dat voor een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad een langere verjaringstermijn geldt (art. 3:310) dan voor een vordering tot schadevergoeding uit aanvaring (art. 8:1793), brengt echter onvermijdelijk mee dat eiser de kortere verjaringstermijn van art. 8:1793, die strekt ter bescherming van de aansprakelijk gestelde persoon, niet kan ontgaan door zijn vordering te baseren op onrechtmatige daad, zodat de wettelijke regeling inzake aanvaring in zoverre exclusief van toepassing is.

Een andere opvatting zou immers leiden tot onaanvaardbare doorkruising van laatstbedoelde, korte, verjaringstermijn omdat die dan in de praktijk als ongeschreven kon worden beschouwd. Anders dan het hof heeft geoordeeld doet daaraan niet af dat in de wetsgeschiedenis van art. 8:1003, door een verwijzing naar de wetsgeschiedenis van art. 8:542 (Parl. Gesch. Boek 8, blz. 956 in verbinding met blz. 571), wordt opgemerkt dat niet is te concluderen dat in geval van aanvaring uitsluitend de artikelen van de desbetreffende afdeling van toepassing zijn en dat de regelingen van het Burgerlijk Wetboek hun invloed niet zullen verliezen. Deze algemeen luidende opmerking is immers te weinig specifiek om op grond daarvan te kunnen aannemen dat de bijzondere verjaringsbepaling van art. 8:1793, die overeenstemt met art. 7 van het Geneefs Verdrag aanvaring binnenvaart (Verdrag van 15 maart 1960, Trb. 1966, 192), in de praktijk als ongeschreven kan worden beschouwd.

 De Hoge Raad oordeelt daarmee dat de (meer specifieke) korte twee jaar verjaringstermijn niet kan worden ‘omzeild’ wanneer de op art. 6:162 BW gegronde vordering (ook) als aanvaring kwalificeert. De keerzijde is dat, wanneer de op grond van art. 6:162 BW gegronde vordering niet (ook) als aanvaring kwalificeert, de kortere tweejaar verjaringstermijn niet geldt. Zie in laatstgenoemd verband HR 21.11.2014 (ECLI:NL:HR:2014:3350), NJ 2015/388 (LIANDER/KWS):

3.5.1

De verjaringsregeling van art. 8:1793 BW, die betrekking heeft op rechtsvorderingen tot vergoeding van schade door ‘een voorval als bedoeld in afdeling 1 van titel 11’ van Boek 8 BW – hierna: een schadevaring – en die strekt ter bescherming van de aansprakelijk gestelde persoon, kan in een geval van samenloop van onrechtmatige daad en schadevaring niet worden ontgaan door de vordering te baseren op onrechtmatige daad, zodat de wettelijke regeling inzake aanvaring in zoverre exclusief van toepassing is (HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1414NJ 2007/621).

3.5.2

Het oordeel van het hof (rov. 3.3) dat in deze zaak sprake is van een schadevaring, is in cassatie niet bestreden. De vordering die Liander tegen KWS heeft ingesteld, stoelt evenwel op verwijten van andere aard dan die welke verband houden met het gebruik van schepen (en daarmee gelijkgestelde voorwerpen). Zou [A] niet hebben gekozen voor het gebruik van de ponton, maar de werkzaamheden vanaf de wal hebben uitgevoerd, dan zouden de verwijten aan het adres van KWS niet anders hebben geluid. In zoverre heeft het hof, door te overwegen dat vanaf het ponton is geheid en de aanwezigheid daarvan niet als een toevallige omstandigheid kan worden aangemerkt, miskend dat de aanwezigheid van het ponton geen rol speelt in de schadeveroorzaking die aan de vordering ten grondslag is gelegd, die immers niet betreft een oorzaak aan boord van een binnenschip.

Van samenloop van rechtsvorderingen tegen dezelfde persoon als bedoeld in het hiervoor vermelde arrest is dus geen sprake. De door Liander jegens KWS ingestelde rechtsvordering kan dan ook niet worden aangemerkt als een rechtsvordering tot vergoeding van schade, veroorzaakt door een voorval als bedoeld in art. 8:1793 BW.

Het onderdeel treft dus doel, evenals de vervolgklacht van onderdeel 2.3.

Het voorgaande indachtig, wees de rechtbank Den Haag op 18.12.2020 een opvallend vonnis m.b.t. de twee jaar aanvaringstermijn (ECLI:NL:RBDHA:2020:13009).

Het betrof een strafzaak naar aanleiding van een betreurenswaardige aanvaring op 28.06.2018 in de Nieuwe Buitenhaven te Scheveningen tussen een snelle motorboot en een RHIB ten gevolge waarvan een opvarende van de RHIB kwam te overlijden en meerdere opvarenden zwaar lichamelijk letsel opliepen. De rechtbank veroordeelde de verdachte (de schipper van de snelle motorboot) tot een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis.

In de strafzaak hadden zich opvarenden van de RHIB gemeld als benadeelde partijen en zij hadden vorderingen tegen de verdachte ingesteld (deze varieerden van EUR 788,72 tot EUR 330.546,64).

Tegen deze vorderingen heeft de verdediging een aantal verweren gevoerd, waarvan ik er slechts een zal bespreken. Dat betref het verweer van de verdediging dat de vorderingen van de benadeelde partijen jegens de verdachte alle verjaard waren, gelet op het bepaalde in artikel 8:1793 BW. Daarover oordeelde de rechtbank Den Haag als volgt:

Verjaring

Namens de verdachte is vervolgens aangevoerd dat de vorderingen van de benadeelde partijen zijn verjaard, omdat een verjaringstermijn van twee jaar van toepassing is (artikelen 8:1790 en 1793 BW) en die termijn inmiddels is verstreken.

Ook dit verweer wordt verworpen. Weliswaar zijn de verjaringstermijnen van Boek 8 BW exclusief van toepassing ten opzichte van de algemene verjaringstermijn van artikel 3:310, eerste lid BW, maar toch zijn de vorderingen in deze zaak niet verjaard.

Artikel 3:310, vierde lid, BW houdt in dat als de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt een strafbaar feit oplevert waarop de Nederlandse strafwet van toepassing is, de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de persoon die het strafbare feit heeft begaan, niet verjaart zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring of door de dood van de aansprakelijke persoon is vervallen. De wetgever vindt het ongewenst dat in deze gevallen de civielrechtelijke verjaringstermijn kan zijn voltooid, terwijl dit voor wat betreft strafvorderlijke bevoegdheden naar aanleiding van deze delicten nog niet het geval is. Deze bepaling wil voorkomen dat het slachtoffer van een misdrijf geen schadevergoeding meer kan vorderen, terwijl de schuldige aan het misdrijf nog als verdachte in een strafprocedure betrokken is.

Bovendien zijn de vorderingen tijdig gestuit. Benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft de vordering op de verdachte gestuit bij brief van 4 juni 2020. De vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] zijn gestuit doordat zij zich (in 2018 respectievelijk 2019) in deze strafzaak hebben gevoegd als benadeelde partij. Een rechtsgeldige voeging als benadeelde partij geldt als het ‘instellen van een eis’ als bedoeld in art. 3:316, eerste lid, BW, waardoor de verjaring van de vordering van de benadeelde partij wordt gestuit. Daarvoor is niet relevant wanneer de verdachte op de hoogte is gekomen van die voeging.

Uit het gebruik van het woord ‘Bovendien’ in de bovenstaande alinea, dient ervan uit te worden gegaan dat de rechtbank Den Haag los van de stuiting vindt dat de vorderingen niet waren verjaard ingevolge art. 3:310 lid 4 BW dat als volgt luidt:

Indien de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, een strafbaar feit oplevert waarop de Nederlandse strafwet toepasselijk is, verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de persoon die het strafbaar feit heeft begaan niet zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring of door de dood van de aansprakelijke persoon is vervallen.

Dat leidt er volgens de rechtbank toe dat, hoewel volgens haar de verjaringstermijnen van Boek 8 BW exclusief van toepassing zijn ten opzichte van de algemene termijn van art. 3:310 lid 1 BW, de vorderingen toch niet verjaard zijn.

De wet kent in art. 8:1780 BW een verjaringstermijn van twee jaar voor vorderingen tegen een kapitein of schipper (indien de schade werd veroorzaakt in de uitoefening van diens werkzaamheden). Ik vermoed dat er civielrechtelijke vorderingen op kapiteins en/of schippers zijn geweest die niet werden vervolgd omdat men oordeelde dat zij  – gelet op genoemd artikel – verjaard waren.

De vraag is of, in voorkomende gevallen, de stap zal worden gezet om strafaangifte tegen zo’n kapitein of schipper te doen om zich vervolgens in de strafzaak als benadeelde partij te voegen met een beroep op art. 3:310 lid 4 BW.

Mr Richard van ’t Zelfde

(datum publicatie, 12.02.2021)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Let op: hoewel alle zorg is besteed aan de juistheid van deze informatie op het moment van publicatie, is de informatie niet bedoeld als juridisch advies en er kunnen geen rechten aan worden ontleend.