Op grond van artikel 66, eerste lid, Wet op de accijns (WA) wordt vrijstelling van accijns verleend indien gasolie wordt gebruikt voor de aandrijving van schepen en er wordt voldaan aan de bij algemene maatregel van bestuur (amvb) te stellen voorwaarden.

De amvb waarin de betreffende voorwaarden staan, is het Uitvoeringsbesluit accijns, in het bijzonder de artikelen 19 en 20 van dat besluit. Een van de voorwaarden genoemd in artikel 20 van het Uitvoeringsbesluit accijns houdt in dat de gasolie herkenningsmiddelen (Solvent Yellow) bevat. In artikel 13 van de Uitvoeringsregeling accijns is vervolgens bepaald dat het herkenningsmiddel Solvent Yellow moet zijn met per 1000 liter gasolie tussen 6 en 9 gram Solvent Yellow 124.

Nagenoeg alle Solvent Yellow zaken in Nederland gaan over gevallen waarin in bunkers of in slobtanks van schepen gasolie is aangetroffen met minder dan 6 gram Solvent Yellow per 1000 liter gasolie.

Standpunt binnenvaartschepen: niet gesjoemeld

 In de zaken die voor de rechters komen, nemen de exploitanten / eigenaren van schepen onder meer het standpunt in dat zij niet hebben gesjoemeld met de bunkerolie en dat zij hun gasolie altijd bunkeren / kopen bij erkende bunkerstations en nergens anders. Met andere woorden: als er al een verklaring is waarom de aangetroffen gasolie niet voldoet aan de Solvent Yellow normen, dan moet die verklaring gezocht worden bij de bunkerstations. Die bunkerstations hebben dan naar alle waarschijnlijkheid gasolie geleverd aan de schepen die niet voldoet aan de Solvent Yellow norm. Als er al accijns moet worden geheven, dan moet die van de bunkerstations worden geheven en niet via een naheffingsaanslag van de schepen.

Herkomst van gasolie aantonen aan de hand van bescheiden (bunkerbonnen)

Artikel 34 van het Uitvoeringsbesluit accijns bepaalt dat van accijnsgoederen (zoals gasolie) die worden vervoerd of voorhanden zijn en die niet onder een accijnsschorsingsregeling vallen de herkomst wordt aangetoond aan de hand van bescheiden. Indien een eigenaar / exploitant hierin slaagt dan wordt aangenomen dat de gasolie reeds eerder in de accijnsheffing is betrokken zodat dit niet nogmaals hoeft te gebeuren. De eigenaren / exploitanten proberen de herkomst van de gasolie aan te tonen door middel van bunkerbonnen om zodoende de belastingrechter ervan te overtuigen dat de gasolie aan boord afkomstig is van erkende bunkerstations zodat aan de eigenaren / exploitanten geen naheffingsaanslagen mogen worden opgelegd.

Belastingrechters zitten niet op één lijn

De vraag of het overleggen van bunkerbonnen aan de Belastingdienst maakt dat geen naheffingsaanslagen mogen worden opgelegd aan de schepen houdt de belastingrechters verdeeld. Niet alleen lijken bijvoorbeeld de gerechtshoven Den Haag en Arnhem-Leeuwarden tegenover elkaar te staan, ook het gerechtshof Den Haag is inmiddels intern verdeeld over deze bewijslastvraag, namelijk of het overleggen van bunkerbonnen de herkomst van gasolie kan aantonen als bedoeld in artikel 34 van het Uitvoeringsbesluit accijns.

Gerechtshof Den Haag intern verdeeld

Zo heeft het Hof Den Haag op 29 november 2019 een uitspraak  (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2019:3695) gedaan die erop neerkomt dat het Hof vindt dat de Inspecteur der Belastingen dient te onderzoeken of er niet reeds bij de erkende bunkerstations een accijns belastingschuld is ontstaan doordat de gasolie toen al niet voldeed aan de Solvent Yellow normen. Het Hof vindt dat de schepen erop mogen vertrouwen dat gasolie geleverd door erkende bunkerstations aan de Solvent Yellow normen voldoet. Indien de Inspecteur twijfelt aan de herkomst van de aan boord aangetroffen gasolie dan ligt het volgens het Hof op de weg van de Inspecteur om onderzoek te doen naar de herkomst c.q. de gasolie bij de bunkerstations te controleren op Solvent Yellow gehalte. Zo lang de Inspecteur dat niet doet, vindt het Hof dat geen naheffingsaanslag kan worden opgelegd aan de schepen.

Hetzelfde Hof Den Haag (maar dan in een andere samenstelling c.q. met andere rechters) vindt in een uitspraak van 15 april 2021 (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2021:1058) echter dat het niet uitmaakt of gasolie bij de bunkerstations al niet voldeed aan de Solvent Yellow normen. Volgens het Hof lopen de deelnemers aan de accijns handelsketen (zoals de bunkerstations en de schepen) allemaal risicoaansprakelijkheid voor de heffing van accijns hetgeen betekent dat aan eenieder die gasolie voorhanden heeft die niet aan de Solvent Yellow normen voldoet een naheffingsaanslag mag worden opgelegd.

Klopt de accijns regelgeving wel ?

In een uitspraak d.d. 18 februari 2020 (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2020:1319) buigt het gerechtshof Arnhem – Leeuwarden zich over de vraag of, gelet op artikel 1a, derde lid, Wet accijns, een algemene maatregel van bestuur ontbreekt op basis waarvan is voorgeschreven dat bepaalde herkenningsmiddelen aan minerale oliën kunnen worden toegevoegd. Het Hof vindt van niet en oordeelt dat de regelgeving correct is, “zij het dat deze duidelijker geformuleerd had kunnen worden”. Tegen dit oordeel loopt een cassatieprocedure bij de Hoge Raad.

Hoge Raad d.d. 6 augustus 2021: algemene regels over bewijslastverdeling in accijnszaken

De Hoge Raad heeft op 6 augustus 2021 (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2021:1187) in een accijns zaak die gaat over in een slobtank aangetroffen motorbenzine (ongelode lichte olie) bepaald dat indien een schip in de slobtanks minerale oliën voorhanden heeft, het vermoeden gerechtvaardigd is dat deze oliën niet op een eerder moment in de heffing van accijns zijn betrokken. Zolang dit vermoeden niet door het schip kan worden ontzenuwd (weggenomen), zal de Belastingdienst dus terecht een naheffingsaanslag accijns mogen opleggen.

Rechtbank Gelderland past in voordeel van het schip bewijsregel HR toe

De rechtbank Gelderland heeft in een uitspraak d.d. 18 oktober 2021 (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBGEL:2021:5513) aangenomen dat de bewijsregel van de Hoge Raad voor slobtanks ook geldt voor gasolie in bunkertanks. In de uitspraak van 18 oktober 2021 neemt de rechtbank Gelderland aan dat het schip door overlegging van een sluitende bunkeradministratie in combinatie met overgelegde laad- en losbewijzen het vermoeden van de Belastingdienst dat het schip gasolie uit de ladingtanks heeft afgeroomd ontzenuwd. De rechtbank neemt vervolgens aan dat het schip erin is geslaagd het vermoeden te ontzenuwen dat de gasolie niet eerder in de heffing is betrokken. De rechtbank vernietigt vervolgens de naheffingsaanslag.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 22 februari 2022

Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft tot slot op 22 februari 2022 een uitspraak (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2022:1285) gedaan waarin het schip weliswaar bunkerbonnen overlegt, maar het schip volgens het Hof toch onvoldoende heeft gesteld en bewezen om te kunnen aannemen dat de aangetroffen gasolie niet op een eerder moment in de heffing van accijns is betrokken. Dit komt onder meer doordat het Hof vaststelt dat uit de bunkerbonnen volgt dat er 18.500 liter is gebunkerd, terwijl er meer dan 20.000 liter gasolie is aangetroffen.

Het vervolg ……..

Er lopen nog verschillende Solvent Yellow accijns rechtszaken bij verschillende instanties, variërend van rechtbanken tot en met de Hoge Raad. Caland Advocaten (Robert van ’t Zelfde) is hierbij voor verschillende cliënten betrokken.

Gisteren (18 mei 2022) deed de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) uitspraak (https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@131217/202105458-1-r1-en-202105523-1-r1/) over het bestemmingsplan Uilenstede-Kronenburg van de gemeenteraad van Amstelveen. Dit plan maakt(e) 2.500 studentenwoningen en 1.580 kamers voor extended stay  mogelijk door de transformatie van leegstaande kantoren.

De gemeente Amstelveen, betrokken projectontwikkelaars en Stichting DUWO (studentenhuisvester die eind 2020 33.598 studentenwoningen in portefeuille had, waarvan 24.251 in eigendom) zijn voorstander van de nieuwe studentencampus onder de rook van Schiphol, terwijl onder meer de minister van Infrastructuur en Waterstaat tegenstander is van het bestemmingsplan.

Het beroep van de minister tegen het bestemmingsplan slaagt volgens de ABRS omdat – kort gezegd – het bestemmingsplan niet had mogen worden vastgesteld zonder voorafgaande door de minister verleende verklaring van geen bezwaar (vvgb) als bedoeld in artikel 8.9, derde lid, van de Wet luchtvaart. En die vvgb is door de minister met een oog op de veiligheid en de geluidbelasting vanwege de nabijheid van Schiphol niet verleend. Het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen heeft aanvankelijk tegen de geweigerde vvgb nog wel bezwaar gemaakt, maar dat bezwaar is door de minister ongegrond verklaard. Tegen dat besluit (beslissing op bezwaar) is vervolgens geen beroep ingesteld.

Bij de ABRS ging het in inhoudelijk opzicht derhalve alleen nog om de vraag of voor de vaststelling van het bestemmingsplan een vvgb nodig was. De ABRS vindt met de minister van wel en daarmee staat vast dat het bestemmingsplan in strijd met artikel 8.9, derde lid, Wet luchtvaart is vastgesteld. De ABRS verklaart het beroep van de minister gegrond en vernietigt (grotendeels) het bestemmingsplan en daarmee de studentenhuisvesting plannen van de gemeente, ontwikkelaars en DUWO.

In processueel opzicht en dan in het bijzonder betreffende de vraag wanneer appellanten in een bestemmingsplanprocedure ‘belanghebbende’ zijn, is de uitspraak van belang om te lezen, zeker daar waar de ABRS uitlegt waarom de minister belanghebbende is bij het besluit van de gemeenteraad waarmee het bestemmingsplan is vastgesteld. Dit is interessant omdat het nu ook weer niet al te vaak voorkomt dat ministers beroep instellen bij de bestuursrechter tegen een besluit (in dit geval: een bestemmingsplan) van lagere bestuursorganen (overheden).

De ABRS legt eerst in overwegingen 9 t/m 11 van de uitspraak uit hoe het ook al weer zit met het wel of niet zijn van ‘belanghebbende’ en hoe de ABRS in afwachting van een oplossing door de wetgever omgaat met het ‘Stichting Varkens in Nood arrest’ d.d. 14 januari 2021 van het Hof van Justitie van de Europese Unie   (https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:62018CJ0826&from=NL):

  1. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter.

Op grond van de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

In artikel 6:13 is bepaald dat belanghebbenden aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat zij geen zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht, geen beroep kunnen instellen bij de bestuursrechter.

  1. In het arrest van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood, ECLI:EU:C:2021:7, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak gedaan over de toegang tot de rechter bij besluiten die binnen de werkingssfeer van artikel 6 van het Verdrag van Aarhus vallen. Naar aanleiding van het arrest wordt artikel 6:13 van de Awb in omgevingsrechtelijke zaken waarin de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is toegepast, niet langer tegengeworpen aan belanghebbenden (uitspraak van de Afdeling van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786). Voor niet-belanghebbenden geldt dat zij in beroep kunnen gaan tegen een omgevingsrechtelijk besluit wanneer zij een zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren mochten brengen en zij dat ook hebben gedaan of hen niet kan worden verweten dat zij dat hebben nagelaten (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953). De Afdeling heeft hiervoor gekozen in afwachting van een oplossing door de wetgever. Zaken over bestemmingsplannen worden als omgevingsrechtelijke zaken beschouwd.
  2. In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb

Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit – zoals een bestemmingsplan of een vergunning – toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit is een correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft iemand geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van iemand zijn, kijkt de Afdeling naar de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat. Zij bekijkt die factoren zo nodig in onderlinge samenhang. Ook de aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

Vervolgens verklaart de ABRS het beroep van een eerste appellant niet-ontvankelijk omdat de appellant woont op een afstand van 750 meter van het plangebied zodat niet aannemelijk is dat de appellant ter plaatse van zijn woon- en leefomgeving verkeershinder of anderszins zal ondervinden. Daar komt bij dat de appellant geen direct zicht heeft op de geplande studentenhuisvesting en zijn woning ook niet ligt aan een weg die het plangebied zal ontsluiten.

Een tweede appellant (een stichting) kwalificeert volgens de ABRS ook niet als belanghebbende omdat het statutaire doelgebied van de stichting is gelegen op een afstand van 500 meter en verder van het plangebied. De ABRS vindt deze afstand binnen een stedelijk woongebied zo groot dat niet aannemelijk is dat het woon- en leefklimaat in het doelgebied rechtstreeks wordt geraakt door de nieuwe studentencampus.

Een derde appellant (een vastgoedondernemer die in het plangebied kantoorruimten verhuurt) wordt wel als belanghebbende toegelaten tot de procedure omdat de ABRS vindt dat zijn verhuurde kantoorlocatie op 200 meter afstand van de transformatiezone (van kantoren naar studentencampus) is gelegen zodat niet is uitgesloten dat het bestemmingsplan gevolgen zal hebben voor het plangebied als kantorenlocatie.

De ontvankelijkheid van de minister is evenwel het meest interessant om waar te nemen. Daartoe komt de ABRS op grond van de volgende overwegingen:

  1. De raad, stichting DUWO, [partij A] en [partij B] stellen zich op het standpunt dat het beroep van de minister niet-ontvankelijk is. De minister is volgens hen geen belanghebbende bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan. Bovendien heeft de minister geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht en volgens hen kan dat de minister redelijkerwijs worden verweten. Zij betogen dat de minister zich niet kan beroepen op de hierboven onder 10 vermelde rechtspraak van de Afdeling naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2021. Volgens hen kan de minister niet kan worden gerekend tot het publiek of het betrokken publiek als bedoeld in het Verdrag van Aarhus. [partij A] heeft de Afdeling verzocht om hierover prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen, wanneer zij overweegt de minister aan te merken als betrokken publiek.

16.1.  Op grond van artikel 1:2, tweede lid, gelezen in samenhang met het eerste lid en met artikel 8:1 van de Awb, kan een bestuursorgaan uitsluitend beroep instellen tegen een besluit als een aan hem toevertrouwd belang rechtstreeks betrokken is bij een besluit van een ander bestuursorgaan. Een belang is aan een bestuursorgaan toevertrouwd als een wettelijk voorschrift aan dit bestuursorgaan een bevoegdheid tot behartiging van dit belang toekent.

Op grond van artikel 8.8, eerste lid, van de Wet luchtvaart moet het LIB in acht worden genomen bij de vaststelling van een bestemmingsplan voor een gebied dat is gelegen binnen het beperkingengebied. Uit artikel 8.9, derde lid, van de Wet luchtvaart volgt dat bij de vaststelling van een dergelijk bestemmingsplan alleen van het LIB mag worden afgeweken wanneer de minister daarvoor een vvgb verleent. De op grond van die bepaling vereiste vvgb houdt een toestemming in als bedoeld in artikel 10:32, eerste lid, van de Awb en is een vorm van toezicht (uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1986). Aan de minister is dus de bevoegdheid toegekend om toezicht te houden op bestuursorganen die besluiten als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, van de Wet luchtvaart nemen. Dit aan hem toevertrouwde belang is rechtstreeks betrokken bij de vaststelling van het bestemmingsplan, dat betrekking heeft op het beperkingengebied. Voor zover de raad wijst op het Koninklijk Besluit van 26 oktober 2017, nr. 2017001806, merkt de Afdeling op dat de toezichthoudende taak van de minister op grond van de Wet luchtvaart bij dat Besluit niet is overgegaan naar de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Overigens heeft eerder ook de minister, en niet de minister van BZK, bij besluit van 16 januari 2018 beslist op een verzoek van de gemeente Amstelveen om een vvgb voor 2.500 studentenkamers op kantorenlocatie Kronenburg en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.

Hieruit volgt dat de minister belanghebbende is. Dat de minister van BZK belast is met de behartiging van aangelegenheden op het terrein van de ruimtelijke ordening, betekent niet dat de minister geen beroep tegen de vaststelling van het bestemmingsplan kan instellen. Op de zitting heeft de minister overigens gesteld dat er over deze zaak overleg met de ambtenaren en de minister van BZK is geweest. Voor zover het de raad verder niet duidelijk was dat de minister daadwerkelijk beroep heeft willen instellen, is die onduidelijkheid met de brief van de minister van 4 februari 2022 weggenomen. In die brief heeft de minister het namens hem ingestelde beroep, voor zover nodig, bekrachtigd.

16.2.  Het ontwerp van het bestemmingsplan is van 6 november 2020 tot en met 17 december 2020 ter inzage gelegd. Op 5 november 2020 is daarvan kennisgegeven als bedoeld in artikel 3:12 van de Awb.

De minister heeft geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht. Hij stelt zich op het standpunt dat hem dat redelijkerwijs niet kan worden verweten, omdat het college op 4 november 2020 opnieuw had verzocht om een vvgb en hij ervan mocht uitgaan dat hij op die aanvraag zou moeten beslissen. Via die weg zou hij dus de aan hem toevertrouwde belangen kunnen behartigen. Een zienswijze was daarom volgens de minister op dat moment niet nodig en ook niet logisch. Na afloop van de termijn voor zienswijzen, heeft het college de aanvraag ingetrokken.

De Afdeling stelt vast dat het college voor de kennisgeving van het ontwerpplan een vvgb bij de minister heeft aangevraagd voor vaststelling van een bestemmingsplan waarin de realisering van 2.500 studentenwoningen op de locatie Kronenburg mogelijk wordt gemaakt. In de begeleidende brief bij de aanvraag staat dat de verklaring wordt aangevraagd “voor zover nodig”. In de brief verzoekt het college de minister primair om de aanvraag af te wijzen op de grond dat een vvgb niet nodig is en subsidiair om de vvgb te verlenen. Uit onder meer deze brief heeft de minister kunnen opmaken dat het ontwerpplan volgens het gemeentebestuur aan de regels van het LIB voldoet, zoals de raad stelt. Uit de aanvraag en de begeleidende brief hoefde de minister echter niet af te leiden dat de raad het plan ook zonder een beslissing op de aanvraag zou vaststellen. De brief van 30 november 2020, waarin het college de minister heeft verzocht om de aanvraag aan te houden in verband met interbestuurlijk overleg, gaf daarvoor ook geen aanleiding. Door de aanvraag en de intrekking daarvan op 31 maart 2021 is de minister op het verkeerde been gezet. Hem kan daarom redelijkerwijs niet worden verweten dat hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht.

16.3.  Het beroep van de minister is gelet op het voorgaande ontvankelijk, ongeacht of hij tot het publiek of het betrokken publiek in de zin van het Verdrag van Aarhus kan worden gerekend. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding om in te gaan op de uitvoerige betogen van de raad, stichting DUWO, [partij A] en [partij B] dat de minister niet behoort tot het betrokken publiek in de zin van dat Verdrag.

Uit het voorgaande volgt dat beantwoording van de opgeworpen vraag over het Verdrag van Aarhus niet nodig is voor de oplossing van deze zaak. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 10, en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punt 34, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.

De ABRS oordeelt derhalve

a) dat een aan de minister toevertrouwd belang rechtstreeks is betrokken bij de vaststelling van het bestemmingsplan omdat in de artikelen 8.9, derde lid, Wet luchtvaart juncto artikel 10:32, eerste lid, Awb juncto artikel 8.8, eerste lid, Wet luchtvaart aan de minister de bevoegdheid is toegekend om toezicht te houden op bestuursorganen die besluiten nemen ex artikel 8.8, eerste lid, Wet luchtvaart. De minister kwalificeert dus als belanghebbende bij het bestemmingsplan zodat hem op grond van het Varkens in Nood arrest en de uitspraak van de ABRS d.d. 14 april 2021 niet ex artikel 6:13 Awb kan worden tegengeworpen dat hij geen zienswijze heeft ingediend , en

b) dat de minister zich terecht op het standpunt stelt dat hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij geen zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerp van het bestemmingsplan. Dit maakt dat ook al zou het Varkens in Nood arrest niet van toepassing zijn op de minister (omdat hij niet kan worden gerekend tot het publiek of het betrokken publiek als bedoeld in het Verdrag van Aarhus) de minister op grond van de uitspraak van de ABRS d.d. 4 mei 2021 (die voorziet in een tijdelijke oplossing) toch ontvankelijk is met zijn beroep. In die uitspraak oordeelt de ABRS namelijk in afwachting van nieuwe wetgeving als volgt:

4.7.       Zolang zo’n wijziging van de wet er niet is, ligt het op de weg van de bestuursrechter die de bevoegde rechter is om over deze besluiten te oordelen te voorzien in een oplossing. Aan degene die bij een besluit geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, maar die tegen het ontwerpbesluit op basis van de hem in het nationale omgevingsrecht gegeven mogelijkheid wel een zienswijze heeft ingediend, zal in beroep niet worden tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is. Ook de niet-belanghebbende die verschoonbaar geen of te laat zienswijze heeft ingebracht tegen het ontwerpbesluit zal niet worden tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is. De Afdeling wijst er in dit verband op dat in het nationale omgevingsrecht een uitbreiding van inspraakrechten in ieder geval is opgenomen in de artikelen 3.8, eerste lid, aanhef en onder d, 3.31, derde lid, aanhef en onder d, 3.33, vierde lid, en 3.35, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, artikel 3.12, vijfde lid, van de Wabo, artikel 10c, aanhef en onder c, van de Ontgrondingenwet, artikel 11, eerste lid, van de Tracéwet, artikelen 5.6, tweede lid, en 5.9, aanhef en onder c, van de Waterwet, de artikelen 8.48, 8a.48, derde lid, 8a.60 en 10.39, derde lid, van de Wet luchtvaart en de artikelen 31d, tweede lid, 34, zesde lid en 52d, zevende lid, van de Mijnbouwwet.

Vanwege het voorgaande oordeelt de ABRS dat de minister ontvankelijk is in zijn beroep, ongeacht of hij tot het publiek of het betrokken publiek in de zin van het Verdrag van Aarhus kan worden gerekend. De ABRS ziet daarom geen aanleiding om in te gaan op de door de appellanten opgeworpen vraag of de minister behoort tot het (betrokken) publiek in de zin van voornoemd verdrag.

De minister (en Schiphol) krijgt zijn zin. De gemeente Amstelveen, de projectontwikkelaars en DUWO trekken aan het kortste eind en staan nu wellicht voor een pittige uitdaging om niet onderling in de verwijtende sfeer te belanden.

 

Vragen over het algemeen bestuursrecht / omgevingsrecht / bouwrecht / vastgoed ?

Robert van ‘t Zelfde (robert@caland.nl)

 

Per 1 januari 2021 is De Loodsplicht Nieuwe Stijl (LNS) van kracht geworden. LNS introduceert een uniform systeem voor ontheffing en vrijstelling van de loodsplicht voor zeegaande schepen, inclusief kleine zeeschepen. Dit komt in de plaats van het oude stelsel van verschillende vergunningen en ontheffingen. Lees het artikel van Cherry Almeida dat in het Tijdschrift Vervoer en Recht is verschenen over de wijzigingen, de historie daarachter en de gevolgen voor kleine zeeschepen.

https://www.uitgeverijparis.nl/scripts/read_article_pdf_li.php?id=1001616398&cks=31d6ab8ba92f3122e07d2f1b5d5670797448649d

 

Het kabinet gaat voor 2021 uit van een woningtekort van 279.000 woningen. In 2024 loopt dit tekort naar verwachting op naar 317.000 woningen. Vooral mensen met een middeninkomen, starters op de woningmarkt, statushouders, arbeidsmigranten en studenten komen snel in de knel door beperkt beschikbare woningen. Daarbij geldt voorts dat het beschikbare aanbod niet altijd even passend is.

De overspannen woningmarkt heeft terecht de aandacht van het kabinet. Zo heeft minister De Jonge namens het kabinet in een brief d.d. 11 maart 2022 (https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2022/03/11/nationale-woon-en-bouwagenda) de Nationale Woon- en Bouwagenda en het Programma Woningbouw gepresenteerd.

In de Nationale Woon- en Bouwagenda worden de oorzaken van de wooncrisis, de doelstellingen en de programmatische aanpak voor de komende jaren geschetst. Het doel van de Nationale Woon- en Bouwagenda is het bevorderen van de beschikbaarheid, betaalbaarheid en kwaliteit van het woningaanbod in Nederland.

Het Programma Woningbouw is het eerste van zes programma’s onder de Nationale Woon- en Bouwagenda. Hierin beschrijft het kabinet de aanpak om de woningbouw te versnellen met als doel de realisatie van 900.000 woningen tot en met 2030 en het bereiken van 100.000 nieuwe woningen per jaar in de huidige kabinetsperiode. Voorts streeft het kabinet ernaar dat ten minste twee derde van de nieuwbouwwoningen betaalbare huur- en koopwoningen zijn, waarbij ‘betaalbaar’ volgens het kabinet inhoudt een maximale maandelijkse huurprijs van € 1.000,– dan wel een maximale koopprijs van (in 2022) € 355.000,–.

Het Programma Woningbouw is in de bouwwereld niet overal even positief ontvangen. Zo reageert de NEPROM (Vereniging van Nederlandse Projectontwikkeling Maatschappijen) in een brief d.d. 1 april 2022 (https://www.neprom.nl/Downloads/neprom/170325%20Reactie%20NWBA%20en%20programma%20Woningbouw.pdf) op de Nationale Woon- en Bouwagenda en het Programma Woningbouw.  Volgens NEPROM is er een kloof tussen de gezamenlijke ambities van NEPROM en het kabinet en de weerbarstige praktijk van alle dag en de beperkingen die er zijn in financiële mogelijkheden. NEPROM hamert op een sterkere rol van het Rijk en het terugdringen van de bureaucratie in onder meer de provincies.  Verder acht de NEPROM de noodzakelijke betrokkenheid van marktpartijen (die investeren in nieuwe woningen, plannen ontwikkelen, de woningen bouwen) te beperkt aanwezig in het Programma Woningbouw. De marktpartijen zouden op alle niveaus bij het vaststellen van het aantal te bouwen woningen moeten worden betrokken. Volgens NEPROM zou ook het taboe op buitenstedelijke ontwikkeling moeten worden doorbroken en zal er – ten behoeve van een adequate doorstroming – ook moeten worden gebouwd voor alle segmenten. Dus niet alleen betaalbare woningen bouwen.

In het Tijdschrift voor Bouwrecht van mei 2022 (TBR 2022/51) heeft prof. mr. A.G.A. Nijmeijer (hoogleraar omgevingsrecht en staatsraad advocaat-generaal in de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State) ook zijn licht laten schijnen op het Programma Woningbouw. Nijmeijer lijkt er bepaald niet gerust op dat de drie gestelde doelen van het Programma Woningbouw zullen worden gehaald.

Dit laatste geldt overigens ook voor het kabinet zelf. In het Programma Woningbouw staat immers tot tweemaal toe: “Ondanks deze inspanningen blijft een winstwaarschuwing nog op zijn plaats. Er is geen panacee en geen snelle oplossing voor alle problemen. De bouw van woningen kan complex zijn, lang duren en veel geld kosten. We moeten dit ook bekijken in samenhang met andere ontwikkelingen en belangen. Het is een uitdaging voor de overheid en bouwsector om aan de benodigde mensen te komen ten behoeve van de uitvoering van de gemaakte plannen”.

Een van die andere ontwikkelingen die voor uitermate veel problemen zorgt voor de woningbouw en overigens ook voor andere bouwprojecten in Nederland is uiteraard de stikstofproblematiek. Opmerkelijk is dat het Programma Woningbouw niets vermeldt over de stikstofproblematiek. In zijn aanbiedingsbrief d.d. 11 maart 2022 wordt stikstof door de minister wel aangehaald: “Het bouwen van woningen vindt plaats op fysieke locaties, waar meerdere belangen bij elkaar komen. Vanuit een bredere ruimtelijke context wordt de woningbouwopgave daarbij geconfronteerd met andere urgente opgaven, zoals klimaatbestendigheid, energietransitie, stikstof, landbouw, natuur inclusief bouwen en bedrijvigheid. Soms kan wrijving tussen deze opgaven en de woningbouwopgave ontstaan, bijvoorbeeld in de locatiekeuze. Daarnaast vragen andere gebouwen dan woningen, bijvoorbeeld voorzieningen, ook om ruimte. Er is sprake van grote schaarste in ruimte en dat vraagt om keuzes. Een uitwerking van de woningbouwopgave in bredere ruimtelijke context en in relatie tot de ruimtelijke kwaliteit wordt opgenomen in de programma’s Mooi Nederland en de uitvoering van de Nationale Omgevingsvisie (NOVI), die in juni en juli 2022 zullen verschijnen”. Over de NOVI en het aanstaande Programma Mooi Nederland schreef ik eerder op LinkedIn:

https://www.linkedin.com/posts/robert-van-t-zelfde-6bbb20109_k-verslag-van-een-schriftelijk-overleg-activity-6927279306184249345-CqJF?utm_source=linkedin_share&utm_medium=member_desktop_web

De NEPROM legt terecht wel een verband tussen het Programma Woningbouw en de stikstofcrisis waarin we als land en bouwpraktijk verkeren. In een brief d.d. 5 mei 2022 (https://www.neprom.nl/artikel/stikstof-en-woningbouw-maatschappelijke-chaos-dreigt/1907) aan minister De Jonge luidt NEPROM de noodklok: er dreigt maatschappelijke chaos.

Onder verwijzing naar recente uitspraken (bijvoorbeeld:  https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBNHO:2022:3375, waarin de stikstof reducerende maatregel van 100 km/uur rijden ex artikel 2.4, lid 1, onder a, Regeling natuurbescherming onverbindend is verklaard) begint NEPROM haar brief met: “Wij verwachten dat als gevolg van onvoldoende voortgang in het stikstofdossier in de komende periode nog veel meer vergunningen gericht op de realisatie van woningbouwprojecten en de ontsluitende infrastructuur ernstige vertraging zullen oplopen of zelfs helemaal niet verstrekt zullen worden, waardoor de ambitie van kabinet en sector – 100.000 nieuwe woningen per jaar – nog verder weg zal komen te liggen en de woningnood nog veel groter zal worden. We verzoeken u daarom met klem om met grote voortvarendheid adequate maatregelen te treffen”.

NEPROM eindigt haar brief als volgt: “Er ontstaat chaos en grote maatschappelijke onrust als het kabinet nog langer talmt met het nemen van robuuste en verplichte maatregelen. Voor onze leden is het volstrekt onduidelijk of het nog zinvol is om nieuwe plannen voor woningbouw te ontwikkelen, nu dreigt dat die op grond van het falend stikstofbeleid geen doorgang kunnen vinden. Voor onze leden is dat onwerkbaar, maar veel kwalijker is nog dat de woningnood nog veel verder op zal lopen en veel woningzoekenden en kwetsbaren ernstig gedupeerd zullen raken. Graag gaan we met u in overleg om van u te vernemen welk perspectief wij onze leden – en daarmee de woningzoekenden – in deze kwestie kunnen bieden”.

Indien de stikstofcrisis niet rigoureus aan de bron wordt aangepakt c.q. opgelost dan kan het kabinet programma’s blijven schrijven, maar dan zullen de ambitieuze en broodnodige doeleinden uit het Programma Woningbouw niet worden gehaald. Zeker en ook niet onder de nieuwe Omgevingswet die naar verwachting op 1 januari 2023 in werking zal treden.

 

Voor nadere informatie kunt u zich wenden tot mr. Robert van ’t Zelfde: robert@caland.nl en/of 06 52 333 010.

 

12 mei 2022 / DOOR ROBERT VAN ‘T ZELFDE